Op 5 april 1887 vond te Utrecht de oprichting plaats van de "Simplex Automatic Machine Company", met een beginkapitaal van 40.000 gulden. In een pand aan de Leidscheweg startte men onder leiding van de oprichter, de heer C. H. Bingham, met vijftien man personeel en een gasmotor om de machines aan te drijven, met de fabricage van chocolade-, eau de cologne- en andere automaten.
Charles Bingham, voormalig goederen-inspecteur van de Nederlandsche Rhijnspoorweg-Maatschappij, had hooggespannen verwachtingen, maar het liep niet hard met de automatenverkoop, zodat na een paar maanden al vijf man werden ontslagen. Bingham was medeoprichter van de voorloper van de ANWB en thuis in de wereld van het fietsen. Daarop besloot hij om met het overgebleven personeel onderdelen voor rijwielen te gaan maken.
Eind 1887 werd Petrus Johanna Maria (Piet) Leeuwenberg in de directie opgenomen. In 1891 nam Leeuwenberg de leiding over, waarna Simplex zelf met de fabricage van fietsen begon. Op l augustus van dat jaar verhuisde de fabriek naar een pand aan de Amsterdamsche Straatweg, aan de rand van Utrecht. Daar had men wat meer ruimte, waardoor de productie flink kon worden opgevoerd.
Ook in datzelfde jaar nam Simplex deel aan een tentoonstelling te Scheveningen, waar op de Simplex-stand zes rijwielen werden geëxposeerd. Daarmee oogstte men zoveel succes dat gelijk de hoogste onderscheiding in de wacht werd gesleept.
Door het verkoopsucces kwamen er filialen in het gehele land en vooral toen in 1894 de technische leiding in handen kwam van ir. W.K. van Erven Dorens, werden de zaken wat meer wetenschappelijk aangepakt. Er kwamen verbeterde werkmethoden, waarna de productie snel steeg naar 1500 stuks per jaar.
Inmiddels werkten er zeventig man personeel bij Simplex. De fabriek in Utrecht werd te klein, zodat men besloot te verhuizen naar Amsterdam. Daar werd aan de Overtoom een geheel nieuw pand gebouwd van drie verdiepingen hoog, met een totale vloeroppervlakte van 1200 m2. Ook was aan het bedrijf een rijschool voor wielrijders verbonden. De naam van de fabriek werd gewijzigd in "Simplex Rijwielfabriek N.V.", de directie kwam in handen van de heer Leeuwenberg. Het kapitaal werd vergroot tot 500.000 gulden.
Het pand werd op 31 maart 1896 officieel geopend, waarna Simplex uitgroeide tot de grootste rijwielfabrikant van Nederland. Het personeel bestond nu uit 200 man en men wist de productie op te voeren tot zo'n 5000 rijwielen per jaar. Ook werd aan export gedaan, waartoe Leeuwenberg zelf de contacten legde. In heel Europa, tot in Spanje en Rusland toe, wist hij Simplex-fietsen te verkopen.
Aangemoedigd door het succes begon men te experimenteren met auto's en motorfietsen. In eerste instantie dacht men tricycles te gaan fabriceren, maar in 1898 besloot men om automobielen te gaan bouwen. Nog in datzelfde jaar werd met het eerste prototype een proefrit door Amsterdam gemaakt. Deze eerste wagen was voorzien van een eencilinder Benz-motor en leek, net als bij veel andere fabrikanten, ook in de algehele constructie veel op dit Duitse merk.
Bij de opening van de tweede R.I. tentoonstelling, op 16 maart 1899 in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam, konden de eerste producten aan het publiek worden getoond. Op de stand van Simplex stonden een personenwagen, een bestelwagen en een motordriewieler, allen voorzien van de eencilinder Benzmotor, die liggend in het chassis was gemonteerd. Verder was alles in eigen fabriek en naar eigen ontwerp vervaardigd. Na de R.I. werd de bestelwagen als reclameauto voor Simplex gebruikt.
Op 1 mei 1899 werd de firmanaam gewijzigd in "N.V. Machine-, Rijwiel- en Automobielfabriek Simplex". Het kapitaal werd opnieuw uitgebreid, nu tot 1,5 miljoen gulden. De heer Leeuwenberg, die tevens een van de oprichters van de R.I. was, bleef directeur van Simplex.
Op de volgende R.A.I. tentoonstelling, die op vrijdag 5 maart 1900 werd geopend, bezette Simplex een grote stand, waar vier Simplex-automobielen werden getoond plus een chassis in aanbouw met een tweecilinder motor van eigen ontwerp.
Van seriebouw was nog geen sprake en deze eerste wagens waren allemaal unieke exemplaren. Daarop besloot men een geregelde productie op te zetten. Ir. W. K. van Erven Dorens werd met de technische leiding hiervan belast. Juist op dat moment ontving Simplex een belangrijke opdracht uit Nederlands-Indië voor de levering van 24 wagens met tweecilinder motor, af te leveren in een periode van twee jaar. Deze wagens werden zonder carrosserie verscheept en in het inmiddels geopende filiaal aan het Koningsplein te Batavia verder opgebouwd en van een carrosserie voorzien. Dit had het voordeel dat de koper een carrosserie naar eigen keuze kon laten bouwen en men de voor de tropen meest geschikte materialen kon gebruiken. Vooral het lakwerk vereiste extra aandacht, maar ook de carburateur was van een speciaal type. Het bleek namelijk dat de normaal gemonteerde carburateur in het warme klimaat kuren vertoonde. De Nederlands-Indische afdeling van Simplex stond onder leiding van de heer M. Diepenbrock die daarvoor drie jaar onderdirecteur bij de fabriek te Amsterdam was geweest. De eerste naar Indië verscheepte wagens hadden de motor nog achterin, latere exemplaren waren voorzien van een motor voorin en een kleine motorkap. De meeste wagens kregen een lichte tweepersoons carrosserie, maar ook eenpersoons koetswerken werden gebouwd.
Hoewel men in Amsterdam met de bouw van deze serie wagens al heel wat ervaring had opgedaan in de automobielbouw, was Simplex op de vierde R.A.I. in februari 1902 slechts bescheiden vertegenwoordigd. Men toonde niet meer dan twee automobielen, een vierpersoons wagen, model Tonneau en een chassis, ditmaal waarschijnlijk met een Vivinus-motor, afkomstig uit België. Men zag blijkbaar meer toekomst in de fabricage van motorrijwielen, want nog in datzelfde jaar verscheen de eerste Simplex motorfiets, voorzien van een Minerva-motor, ook weer uit België.
Op de R.A.I. in 1903 waren er op de Simplex-stand in het Paleis voor Volksvlijt helemaal geen complete automobielen te vinden. Slechts enkele chassis werden geëxposeerd. Maar er waren wel een aantal motorrijwielen, allen met 3 pk Minerva-motor. De verkoop van motorrijwielen liep zo goed, dat Simplex naast Eysink al spoedig een goede tweede plaats op de Nederlandse markt bezette. Men verkocht nog wel enkele automobielen, maar deze waren niet van eigen fabricaat.
In 1904 had men het bij Simplex zo druk met de fabricage van rijwielen en motorrijwielen dat van deelname aan de R.A.I. werd afgezien. Wel was er in 1905 weer een stand, maar daarop werden alleen motorfietsen getoond. Wel stond er een zogenaamde "voorspanwagen". Dat was een motorfietsframe met in de plaats van het voorwiel een eenpersoons passagiersbak die gemonteerd was tussen twee voorwielen. Dezelfde constructie, maar dan uitgevoerd als transportmotorrijwiel kon men eveneens op de stand vinden. Deze driewielers hadden een watergekoelde motor en kostten plusminus 700 à 800 gulden.
Een bestelwagen van het merk Darracq, met een tweecilinder motor, werd door Simplex van een keurige carrosserie voorzien en in 1905 geleverd aan de fa. Blikman & Sartorius te Amsterdam.
Tot 1906 slokte de motorfietsproductie alle aandacht op en werd zo nu en dan een auto verkocht, vaak een geïmporteerd model. Toch stonden er tijdens de R.A.I. tentoonstelling in dat jaar weer eigen automobielen op de stand van Simplex. Men toonde een licht wagentje, een zogenaamde 'Voiturette', keurig rood gelakt met bruine bekleding en een open tweepersoons carrosserie. Hoewel niet zeer elegant om te zien, was het toch een solide gebouwde wagen, voorzien van een tweecilinder Fafnir-motor, een Duits fabricaat dat in de daaropvolgende jaren in alle Simplex-automobielen gebruikt zou worden. Met zijn drie versnellingen plus achteruit, kettingoverbrenging naar de achterwielen, houten spaakwielen met 700X85 bandjes en een wielbasis van precies twee meter bleek dit een levensvatbaar model. Nog tijdens de R.A.I. werden enkele bestellingen genoteerd. De maximumsnelheid bedroeg veertig km/uur en de prijs lag rond de tweeduizend gulden. Van ditzelfde type werd ook nog een kaal chassis geëxposeerd.
Door de aankoop van enkele herenhuizen naast het fabriekspand aan de Overtoom en door de verplaatsing van de wielrijdersschool naar de Overtoom no. 41-43 (foto hierboven), werd de fabrieksruimte andermaal uitgebreid.
Op de R.A.I.-tentoonstelling van 1907 bleek dat men bij Simplex nu toch ernst maakte met de automobielfabricage. Op stand nummer vijftien stond een viercilinder double phaeton, met zijingang. De wagen had cardanoverbrenging en een 14 pk Fafnir-motor.
Daarnaast stonden er ook nog de tweepersoons voiturette, een bestel- of bezorgwagen, zoals men het toen noemde, en een chassis, allen met een tweecilinder, 8 pk motor. Het chassis had ook al cardanoverbrenging, de andere modellen hadden nog kettingoverbrenging. De bestelwagen was opnieuw bestemd voor de fa. Blikman & Sartorius. Behalve de auto's op stand nummer 15 waren op stand nummer 88 de Simplex-rijwielen te vinden en op stand nummer 78 de motorrijwielen en onderdelen.
Inmiddels was de Simplex-fabriek uitgegroeid tot een zeer modern uitgerust bedrijf, waar eersteklas vaklieden met behulp van een groot aantal machines een goed product vervaardigden. In de fabriek stonden zo'n 65 machines, waaronder zeer moderne automatische moerenbanken, cupbanken, slijp- en freesmachines, aangedreven door een 70 pk stoommachine, die tevens de energiebron voor de verlichting van de fabriek vormde.
Een aantal onderdelen betrok Simplex van externe leveranciers. De motoren waren zoals gezegd afkomstig van Fafnir en de magneetontsteking werd geleverd door de Duitse fabrikant Simms-Bosch. De veren bestelde Simplex bij de Lemoine in Parijs. De carrosserie van de grotere modellen was afkomstig van de Hilversumse carrosseriebouwers Kraan en Van Steggerda.
Men exporteerde zelfs in 1907 enkele wagens naar Engeland en ook Nederlands-Indië was nog steeds een goed afzetgebied. Daarheen werden onder andere speciale voertuigen, zoals motordraisines en railauto's geëxporteerd, waarvan er ook enkele bij de N.S. in gebruik waren. De railauto's konden vier tot twaalf personen vervoeren en stonden jarenlang, ook nog na de Eerste Wereldoorlog, op het programma bij Simplex. Zij dienden voor railinspectie, maar werden ook veel gebruikt voor personenvervoer op de plantages in Indië.
Hoewel de economische crisis in ons land in de jaren 1907-1908 de activiteiten wat afremde, stonden er op de R.A.I.-tentoonstelling in 1908 op de dubbele stand 44/45 toch weer een aantal automobielen: de uit 1907 bekende tweepersoons voiturette met derde zitplaats en een bestelwagen, beide met de 8 pk motor, verder een tweecilinder 8/10 pk met draaibare voorzittingen, uitgevoerd als double phaeton; een tweecilinder Simplex 8 pk met "schoonmoeders-zit" en de viercilinder double phaeton, die men in 1907 ook al exposeerde, nu echter met een iets sterkere motor van 16/18 pk. Deze wagen kostte in 1908, exclusief lampen en signaalhoorn 4600 gulden.
Gedurende 1910 werd de omzet van automobielen bijna verdubbeld, maar juiste aantallen zijn niet bekend. Ook de motorfietsen werden goed verkocht. Er werd deelgenomen aan een tentoonstelling van motorrijwielen te Parijs, waar men veel succes oogstte, zodat men besloot dit in 1912 nog eens te herhalen.
In maart 1912 opende men in de Biltstraat 23 te Utrecht een Simplex-garage waar men de automobielen, motorrijwielen en fietsen in de showroom kon bezichtigen en waar tevens alle reparaties werden uitgevoerd.
Tussen 1908 en 1912 werd er door Simplex weinig aan de auto's veranderd. In 1912 ontstond een toenemende vraag naar kleinere auto's. Simplex besloot daar op in te spelen door een kleine economische wagen te bouwen en voortaan de grotere wagens, zoals de viercilinder, alleen nog op bestelling te leveren.
De nieuwe kleine wagen verscheen in 1913 en was voor het eerst te zien op de speciale R.A.I.-tentoonstelling voor motorrijwielen en kleine auto's die in december 1913 werd gehouden. Op stand 10 stonden twee van deze tweepersoons wagentjes, met een viercilinder 10 pk Fafnir-motor die een cilinderinhoud van 1093 cm3 had en een boring X slag van 59 X 100 mm. Deze motor had een Claudel carburateur, Bosch magneetontsteking en thermosyphonkoeling. De motor was via een conuskoppeling gekoppeld met een tweeversnellingsbak. De achterwielen werden aangedreven via een cardanas en de maximumsnelheid bedroeg ongeveer 50 km/uur. Kenmerkend voor het model was de ronde radiateur. De prijs lag tussen de 2000 en 2500 gulden en reeds tijdens de R.A.I. boekte men een flink aantal bestellingen voor dit type. Op de Simplex-stand werden verder nog een kaal chassis van deze wagen plus een aantal Simplex-motorrijwielen geëxposeerd. De fabriek moest alweer worden uitgebreid om aan de groeiende vraag naar automobielen en motorrijwielen te kunnen voldoen
Eind 1913 kreeg de (katholieke) directie opdracht van het 'Nederlands comité van Katholieken' voor de bouw van een luxe automobiel, bestemd voor de Nederlandse kardinaal Van Rossum te Rome. De bouw duurde drie maanden, maar toen stond er ook een prachtige, comfortabele zespersoons automobiel met een luxueuze carrosserie gebouwd door de firma Kimman te Haarlem. De chauffeur moest genoegen nemen met een open zitplaats. Communicatie met het achtercompartiment geschiedde met een spreekbuis. De wagen was blauw geschilderd, afgezet met zwarte lijsten en rode biezen. Op beide achterportieren was het wapen van de kardinaal aangebracht en tussen de voorzittingen was een gouden plaquette gemonteerd, voorstellende Sint Christoffel, de patroonheilige van reizigers. De binnenbekleding bestond uit grijs trijp en het interieur werd elektrisch verlicht door middel van accu's. De auto was voorzien van Dunlop banden, het reservewiel lag op het dak. De motor was een Fafnir 35 pk viercilinder met vier versnellingen. Topsnelheid was 75 km/uur.
De wagen werd in een grote kist verpakt en op 11 februari 1914 naar Napels verscheept, vanwaar het verdere transport naar Rome per trein zou plaatsvinden. De heer Leeuwenberg en een monteur reisden met de wagen mee om deze ter plaatse af te leveren en om de chauffeur van de kardinaal te leren hoe met de wagen om te gaan. Nog jarenlang heeft deze wagen in Rome zijn dienst gedaan, tot volle tevredenheid van de kardinaal.
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte de autofabricage bij Simplex er niet gemakkelijker op, voornamelijk omdat de grotendeels uit Duitsland komende onderdelen niet meer geleverd werden. Desondanks werd in 1915 nog een nieuwe automobielmontage-afdeling in gebruik genomen. Er kon nog een partij van 32 kleinauto's naar Nederlands-Indië worden verscheept, maar in 1916 moest de productie noodgedwongen worden gestaakt. Geen prettige gebeurtenis voor de heer Leeuwenberg, die op 1 juli 1916 zijn 25-jarig jubileum als directeur van de fabriek vierde.
Na de wapenstilstand in 1918 werd wel de productie van rijwielen en motorfietsen hervat, maar van echte autofabricage was geen sprake meer. Alleen in 1919 werd er een prototype van een driewielige kleinauto gebouwd. Deze leek een beetje op de Engelse Morgan, met twee wielen vóór en één wiel achter. Voorin zat een tweecilinder MAG-motor in V-vorm. Van deze Zwitserse fabriek betrok Simplex nu ook de motoren voor de motorfietsen, omdat de Duitse Fafnir-fabriek niet meer kon leveren. De radiateur bevond zich achter de motor en de aandrijving geschiedde via drie versnellingen en met kettingoverbrenging. De driewieler had een lage, vlotte carrosserie, vandaar dat het voertuig de bijnaam 'Schildpad' kreeg. Het is waarschijnlijk bij dit ene prototype gebleven.
Wel zijn er door Simplex nog een aantal auto's afgeleverd, want in "De Auto" van 26 december 1918 en in "Het Sportblad" van 3 mei 1919 (no. 18) werd geschreven over Simplex kleinauto's, die bijna ongewijzigd weer leverbaar waren, nu echter met een drieversnellingsbak en waarschijnlijk met een MAG.-motor. De versnellingsbak was van eigen fabricaat, de carrosserie werd door derden geleverd. Ook in "De IJzer- en Staalkroniek" van 5 juli 1919 werd in een reportage over de Simplex-fabriek nog melding gemaakt van automobielfabricage en in dit artikel was zelfs een foto van de afdeling automobielmontage opgenomen, waarop men de kleinauto's in aanbouw ziet.
Zelfs in "Het Motorrijwiel en de kleinauto" van april en van juni 1921 waren nog advertenties vinden, waarin Simplex bekend maakte dat ter aflevering gereed stonden: "2-persoons kleine automobielen, met 4-cilinder 10 pk motor, 3 versnellingen, afneembare wielen en kleur naar verkiezing". In dezelfde advertentie werden ook 6 en 9 pk zijspancombinaties aangeboden. Een maand later, op 2 juli 1921, herdacht Simplex, dat 25 jaar daarvoor de eerste steen voor het bedrijf te Amsterdam was gelegd. Tijdens de viering van dit jubileum memoreerde de heer Leeuwenberg in zijn feestrede dat de Simplex automobielen nog steeds gevraagd werden.
Na 1921 is niets meer bekend over autofabricage, wel werden er weer railauto's gebouwd, waarvan er zelfs een aantal naar Rusland werden geëxporteerd. Op het gebied van de motorrijwielfabricage bleef Simplex zeer actief, modellen van 350 cm3 en 500 cm3 werden gefabriceerd, evenals zijspancombinaties. Er werden meerdere successen geboekt in wedstrijden zoals in de Holland-Engeland rit in 1921, waarbij de vier Simplex-berijders alle vier een gouden medaille behaalden.
Pas in 1929 was het blijkbaar echt gedaan met de autofabricage, want op 22 januari werd de naam van de fabriek gewijzigd in "N.V. Simplex Machine- en Rijwielfabriek", nog steeds onder leiding van de heren Leeuwenberg en Van Erven Dorens.
Reeds in 1932 experimenteerde Simplex met rijwielen met een Sachs-hulpmotor en met de "elektrische fiets", ontwikkeld door Philips. Maar voor deze producten bleek de tijd nog niet rijp, wel voor lichte motorrijwielen van 98 cm3 en 147 cm3, die in 1933-1934 het programma aanvulden. In de laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog verminderde de activiteit van Simplex aanzienlijk. Bij het uitbreken van de oorlog was het met de productie van motorrijwielen voorgoed afgelopen.
Na de oorlog werd de rijwielfabricage weer opgestart en in de jaren vijftig kwamen daar ook bromfietsen bij. In 1951 kwam een fusie tot stand met de Locomotief-rijwielfabrieken, waarna in 1952 een nieuwe fabriek aan de Pilotenstraat no. 35 werd betrokken op het industrieterrein achter het Luchtvaartlaboratorium. In 1955 werd de eenmiljoenste Simplex fiets afgeleverd, daarna ging het bergafwaarts met het bedrijf.
In 1965 volgde opnieuw een fusie, nu met de Juncker-fabriek uit Apeldoorn die de productie overnam. In Amsterdam bleef alleen een verkoopkantoor van Simplex over. Junckers was echter ook een noodlijdend bedrijf, waarna in 1967 een fusie volgde van Simplex, Locomotief en Juncker tot de Verenigde Nederlandse Rijwielfabrieken (VAR). Op zijn beurt werd de VAR in 1968 overgenomen door de Gazelle-fabrieken te Dieren. De merknaam Simplex werd verkocht aan een Duits groothandelsbedrijf. Een groep van circa 150 rijwielhandelaren in de Benelux verwierf in 2000 de rechten op de naam Simplex.
Hoeveel automobielen Simplex in totaal heeft gebouwd is niet bekend. Schattingen lopen uiteen van 200 tot 250 stuks. Voor zover bekend is geen enkele auto Simplex bewaard.
Tekst Rutger Booy met gebruikmaking van onderstaande bronnen:
Bijnen, Ruud van: Simplex in jaartallen, artikel in het Conam Bulletin, jaargang 11, nummer 3
Heldt, B.H.: 80 jaar Nederlandse Automobielindustrie, 1976
Lammerse, Jan: Autodesign in Nederland, 1993
Wallast M.: Historisch overzicht van de Nederlandse Automobielindustrie, 1979